1. trui
Hij heeft een lichtblauwe trui.
Ik heb een nieuwe trui gekocht en ik ben er zó groos mee!
Contador won de gele trui in de ronde van Frankrijk.
オランダ語 "という言葉سترة"(trui)集合で発生します。
Kleding in het Arabisch2. jasje
Er zitten knopen op het jasje.
Zoals de wind waait, waait zijn jasje.