1. donker
Het werd donker.
Buiten is het helemaal donker.
Waarom is het zo donker hier?
De kamer was zo donker dat we op de tast naar de deur moesten gaan.
Wanneer het donker is, mag je haar niet naar buiten laten gaan.
Katten kunnen in het donker zien.
Je kan beter niet weggaan, nadat het donker geworden is.
Het is beter om een kaars aan te steken, dan het donker te verwensen.
De kelder is smerig, donker en hij stinkt.
Hij bereikte de bergtop voor het donker.
In het midden is het ijs mooi donker en glad, maar langs de rand van de wetering ligt bomijs. Als je daarop gaat staan, breekt het en hoor je een boel lawaai.
Kasjtanka rende heen en weer en vond haar baasje niet, en ondertussen werd het donker.
De gevreesde storm bleef uit, maar de hemel bleef donker en dreigend.
Kinderen houden er niet van naar buiten te gaan wanneer het donker is.
Het is donker. Doe het licht voor mij aan a.u.b.
オランダ語 "という言葉dunkel"(donker)集合で発生します。
box6 hfdst 3 duits vwo1