1. koken
Laat Bob koken.
Bij de rijken leert men sparen, bij de armen koken.
Wat zijn jullie aan het koken?
Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.
Wie begonnen is met koken, loopt beter niet weg van het vuur.
Mijn hobby is koken.
Daar mijn moeder vandaag ziek is, zal mijn vader koken.
Zij is gek op koken.
Wat koken jullie?
Ik heb u nooit zien koken. Kunt gij werkelijk iets klaarmaken?
Mijn moeder is bezig het avondeten te koken.
Ik ben niet van plan om voor twintig man te koken.
De afzuigkap is stuk, daardoor verspreidt de vettige wasem van het koken zich nu door de hele keuken.
Heb jij leren koken of zo?
Ik ben gewoon om voor mezelf te koken.
オランダ語 "という言葉kochen"(koken)集合で発生します。
Vrijetijdsactiviteiten (f.pl.) in het DuitsFreizeitaktivitäten auf Niederländisch2. kok
Je bent een goede kok.
Ze zei "dank u wel voor de maaltijd" tegen de kok.
Zij zei aan de kok "Bedankt voor het eten."
Ze was een verschrikkelijke kok.