1. boos
Ik ben boos op mezelf.
Word niet boos.
Ik ben niet boos, verre van dat zelfs.
De maat is vol! zei de waard boos terwijl hij mijn glas nog een laatste keer vol schonk.
Weet jij waarom ze zo boos is?
Hij zei niets, wat haar boos maakte.
Jim is boos omdat zijn vriendin hem liet zitten bij hun filmafspraakje. Hij stond wel een uur in de regen op haar te wachten.
Ze was boos op haar zoon.
Ik ben bang dat ik je boos zou maken.
Dat is waar hij boos om was.
Ik ben boos op mijn vriendin
Het antwoord maakte mij boos.
Mama en papa worden vast niet boos.
Zo gauw als ik hem zag, wist ik dat hij boos was.
Ik denk dat hij boos was.
オランダ語 "という言葉angry"(boos)集合で発生します。
Top 300 adjectives in Dutch 51-100Taaltalent 2 Nederlands - Engels hoofdstuk 32000 Most Used Dutch Words (1/2)5.1 SPORT FOR ALL?Engels hoofdstuk 5