1.
breken
Men kan geen ijzer met handen breken.
breken, brak, braken, gebroken. Hij viel en brak zijn rechterpols. Hij kwam uit een gebroken gezin. Bij het ongeval liep hij een schedelbreuk op.
Iedereen weet dat hij de laatste zou zijn om een belofte te breken.
Het ijs zal breken onder je gewicht.
オランダ語 "という言葉to break"(breken)集合で発生します。
Top 500 Engelse werkwoorden 201 - 250Top 500 Dutch verbs 201 - 250