1. bakken
bakte. bakten. gebakken
bakken, bakte, gebakken. Grootmoeder bakte heerlijke wafels voor ons. De bakker heeft weer lekker vers brood gebakken.
Het is buiten zo warm dat je een ei kunt bakken.
2. kok
Je bent een goede kok.
Ze zei "dank u wel voor de maaltijd" tegen de kok.
Zij zei aan de kok "Bedankt voor het eten."
Ze was een verschrikkelijke kok.