1. bruin
Zijn schoenen zijn bruin.
Als je bananen in de koelkast stopt, wordt de schil helemaal bruin.
De rok is bruin. De bruine rok. Een bruine rok.
De bladeren van de bomen worden bruin in de herfst.
De gordel is bruin.
オランダ語 "という言葉marron"(bruin)集合で発生します。
frans blok 2 hfdst 5 vwo 1Couleurs en hollandais