1. tonen
De tijd zal tonen wie van ons gelijk heeft.
Ik wou het je tonen.
In het Esperanto tonen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden hun functie in een zin door hun uitgang.
In Engeland vroeg de kelner ons: hoeveel bier wilt ge? Een halve "pint" of een "pint"? Omdat we niet wisten hoeveel dat dan wel was, vroegen we hem de glazen te tonen.
Kunt ge mij Porto Rico tonen op de kaart?
Laat u me het alstublieft zo snel mogelijk weten als u een deel van de conferentiezaal zou willen opzetten om uw producten te tonen.
We tonen onze gevoelens dikwijls zonder woorden.
Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.
Zult ge mij tonen wat ge gisteren gekocht hebt?
2. laten zien
Zal je me het laten zien?
3. wijzen
Hij was zo vriendelijk om me de weg naar het postkantoor te wijzen.
Het was heel wijs van hem het smeergeld af te wijzen.
De student was zo vriendelijk mij de weg te wijzen.
Kunt u mij de weg naar het station wijzen?
Een domkop gooit een rotsblok in de put, die honderd wijzen er niet kunnen uithalen.
Hij was zo vriendelijk om mij de weg te wijzen.
Kan je me de weg wijzen?
Excuseert u mij, kunt u mij de weg naar het postkantoor wijzen?
4. aantonen
Ik weet niet hoe ik dat moet aantonen, zo vanzelfsprekend is het!
Ik weet niet hoe ik dat moet aantonen, aangezien het zo al duidelijk is.