1. klaar
Ben je klaar?
Niemand kan denken, maar iedereen heeft zijn mening klaar.
Ge moet zeker tegen zondag klaar zijn.
Op uw plaatsen, klaar, af!
Hij stond altijd klaar om mensen te helpen die problemen hadden.
Deze is klaar voor verwijdering.
Ze maakt kip klaar op de manier die ik lekker vind.
Ze is klaar met het schrijven van een brief.
Hij zegt dat hij mij het boek zal lenen als hij ermee klaar is.
We moeten nog even afeten, maar als we klaar zijn, dan kom ik direct.
Klaar! Dat duurde niet lang, wel?
Ik had de bloemen geen water hoeven geven. Ik was er maar net klaar mee, of het begon te regenen.
Maak je klaar voor de toekomst.
Wie de vrede liefheeft, maakt zich klaar voor de oorlog.
Het begon klaar te worden en stilaan kon men iets beginnen zien.
2. klaar gereed
オランダ語 "という言葉prêt"(klaar gereed)集合で発生します。
Frans hoofdstuk 23. lening
Hij vroeg een lening aan bij de bank om een nieuw huis te kopen.
4. gewillig
De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.