1. woon
Ik woon hier.
Soms ga ik lopend naar het werk en soms op de fiets, want ik woon heel dicht bij mijn werk.
Het huis waar ik woon is niet zo groot.
Ik woon bij mijn ouders.
Ik woon hier sinds 1990.
Ik ben Japanner, maar ik woon niet in Japan.
Waar woon je?
Woon je hier?
Ik woon hier al sinds ik klein was.
Ik ben drie jaar geleden naar Tokio gekomen en sindsdien woon ik hier.
Ik woon als onderhuurder.
Ik woon al twee jaar in Kassel, maar ik ben nog niet op de Herculesberg geweest.
Ik woon in een kleine villa.
Mijn ouders wonen in Windhoek en ik woon in Lüderitz.
Londen, waar ik woon, was vroeger beroemd om zijn mist.