1. vertrouwen
We vertrouwen haar niet.
Jullie hoeven niets anders te doen, dan op elkaar te vertrouwen.
Het enige wat jullie kunnen doen, is elkaar vertrouwen.
Vertrouwen komt te voet en gaat te paard.
Ik ben mijn vertrouwen in hem verloren.
Zij is te vertrouwen.
Maak je geen zorgen. Je kunt me vertrouwen.
Men kan haar vertrouwen.
Goed, ge kunt mij vertrouwen.
Hij heeft mijn vertrouwen misbruikt.
Ik kan niet vertrouwen op wat ze zegt.
Als de wereld niet was zoals ze is, zou ik iedereen kunnen vertrouwen.
Alles wat je moet doen is op mij vertrouwen.
Wie geen vertrouwen heeft, heeft geen spijt.
Ze hebben het volste vertrouwen in hun leider.
2. geloof
Ik geloof je.
Hij heeft, geloof ik, in Spanje gewoond.
Geloof het of niet, ze heeft drie kinderen.
Ik weet niet precies hoeveel bezoekers er waren. Ik geloof driehonderdnogwat.
Ik geloof dat de code voor Libanon 961 is, zei de verkoopster.
Ik geloof niet in de mogelijkheid het probleem op een andere manier op te lossen.
Geloof hen die waarheid zoeken, pas op voor wie haar vinden.
Nou... zuchtte Dima, keerde zich vervolgens naar de verkoopster en wierp haar een moordzuchtige blik toe, "ik geloof dat ik nu geen keus heb..."
Het heeft geen zin te doen alsof om mij te laten geloven dat ik dingen geloof die jij niet gelooft!
Geloof is de dood van de intelligentie.
Hij had iets dat ik niet had: geloof.
Ach wat... dacht Dima. "Ik geloof niet dat ik op zo'n moment als nu kieskeurig mag zijn."
Ik geloof in geestelijke kracht en zal je nooit verlaten.
Zou Koning Albert een geheime relatie hebben met Prinses Diana? Ik geloof van niet. Hij is te dik.
Haar geloof in God is erg sterk.