1. station
Het is handig om zo dicht bij het station te wonen.
Eenmaal op het station aangekomen, belde ik mijn vriend op.
Waar is het station?
Vanochtend bij het station werd haar aandacht getrokken door een affiche met dikgedrukte letters.
Hij zal naar het station moeten gaan.
De trein stopt op elk station.
Zou u me kunnen vertellen hoe ik bij het station kom?
Twintig minuten waren er nodig om te voet van het station naar de school te gaan.
De man die ge bij het station ontmoet hebt, is mijn vader.
Hij was zo vriendelijk om me een lift naar het station te geven.
Sta bij het station om 11 uur precies.
Uit welk station vertrekt de trein?
Ik was in het station van Kioto om afscheid te nemen van mijn vader.
Hoe ver is het van hier tot het station?
Ze reden naar het station per auto.
2. het station
Waar is het station?
op het station
オランダ語 "という言葉dworzec"(het station)集合で発生します。
miejsca, aktywności