1. luid
Luid geklop op de deur maakte hem wakker.
De jongeren spraken luid onder elkaar en letten niet op de mensen rondom hen.
De radio staat te luid. Kunt ge hem niet wat stiller zetten?
Hij riep luid om hulp.
Toen zij haar moeder zag, begon zij luid te schreeuwen.
Ze spreekt luid.
Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
Ik sprak zo luid dat iedereen mij kon horen.
オランダ語 "という言葉głośny"(luid)集合で発生します。
300 określeń po niderlandzku 101 - 150Ik wil graag reageren op uw mail.Holenderskie słówka II