1. vliegen
In de winter vliegen sommige vogels naar warme landen.
Volgens een Turks spreekwoord gaan de dagen traag voorbij, maar vliegen de jaren.
Vogels vliegen.
Ik zag een vogel door de lucht vliegen.
Bijen vliegen van bloem tot bloem.
Een struisvogel heeft vleugels maar kan niet vliegen.
De gebraden kippen vliegen je niet in de bek.
Alhoewel ze vleugels hebben, zijn auto's nog niet helemaal in staat om te vliegen.
Als ik een vogel was, zou ik naar jou toe vliegen.
Ik geloof dat ik vliegen kan.
Het zal u 100 dollar kosten om naar het eiland te vliegen.
Vliegen zal u meer kosten.
Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen vliegen achterna.
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
Liefde heeft ontegensprekelijk vleugels om weg te vliegen van de liefde, maar even ontegensprekelijk is het dat ze ook vleugels heeft om terug te vliegen.
オランダ語 "という言葉latać"(vliegen)集合で発生します。
500 czasowników po niderlandzku 251 - 3001000 najpopularniejszych słów po niderlandzku 751 ...14/1 Mijn familie is op bezoekczasowniki nieregularneczasowniki neregularne