1. afwezig
Is er iemand afwezig vandaag?
Tom is afwezig.
Geen enkele leerling was afwezig.
Ik was gisteren op het werk afwezig.
Hij was afwezig wegens ziekte.
Jane is vandaag afwezig op school.
オランダ語 "という言葉nieobecny"(afwezig)集合で発生します。
niderladzki 0-100słówka zo gezegd 1 i 2