1. dragen
Ze dragen brillen.
We zijn het gewend om schoenen te dragen.
Zal ik uw jas dragen?
Als je iets doms doet, moet je de gevolgen dragen liefst zonder klagen.
Katten dragen geen halsband.
/ draag/ droeg(en)/ h.z. gedragen
Je moet het niet alleen dragen.
Het schoolreglement verplicht de leerlingen tot het dragen van een schooluniform.
We moeten een uniform dragen op school.
Je moet de verantwoording dragen voor wat je doet.
Het zijn niet alleen koks die lange messen dragen.
Velen dragen hun kruis blijmoedig.
Je onderzoek zal zeker vruchten dragen.
Hoge hakken zijn er alleen om mooi te zijn. Daarom dragen mannen ook geen hoge hakken; die zijn dat namelijk van zichzelf al.
オランダ語 "という言葉nosić"(dragen)集合で発生します。
500 czasowników po niderlandzku 201 - 2509/1 Wat ga je aan doen?ik heb wat nieuws nodigdzien pierwzsy sluchanieczasowniki nieregularne2. draag
Ik draag bij.
Ik draag gewoonlijk een jeans op zondag.