1.
plannen
Wij plannen een reis rond de wereld.
We plannen een opiniepeiling.
Waarom heeft hij zijn plannen veranderd?
Ik heb hoe dan ook geen plannen.
Weet gij wanneer ze plannen om terug te komen?
Heb je plannen voor dit weekend?
オランダ語 "という言葉planować"(plannen)集合で発生します。
500 czasowników po niderlandzku 1 - 50