1. boter
Boter wordt van room gemaakt.
Beter brood zonder boter dan taart zonder vrijheid.
Ik heb alleen maar boter in de koelkast.
Brood en boter is mijn gewoon ontbijt.
Ik at niets anders dan brood en boter.
Boter, brood en groene kaas; wie dat niet zeggen kan, is geen oprechte Fries.
Kaas en boter zijn melkproducten.
Ze gebruikte margarine in plaats van boter.
Kan jij boter van margarine onderscheiden?
Ellende leert brood eten zonder boter.
Boter bij de vis.
Hij houdt van brood en boter.
2. olie
De olie maakte de vloer glad en veroorzaakte zijn plotse val.
Japan hangt af van de olie van Arabische landen.
Mijn kleren waren vuil van de olie.
Het leek erop dat de ruzie eindelijk uitgepraat zou worden, toen Mark olie op het vuur gooide door te beginnen over de vraag wie de schuldige was.
Olie mengt niet met water.
De olie in de lamp is op.
Hij kocht veel bloem en olie.
Het water was bevuild door olie.
Water en olie zijn allebei vloeistoffen.
Dat land is rijk aan olie.