1. fiets
Zijn fiets is blauw.
Deze namiddag zal ze de fiets reinigen.
Soms ga ik lopend naar het werk en soms op de fiets, want ik woon heel dicht bij mijn werk.
Dit is mijn fiets.
De jongen ontkende de fiets gestolen te hebben.
Voor uw verjaardag wil ik u een fiets geven.
Hij kocht een fiets voor vijftigduizend yen.
Maurice Ravel had een mooie fiets.
De herstelling van mijn fiets kostte mij duizend yen.
Kunt ge mij uw fiets lenen voor enkel dagen?
Mijn handen zijn vuil. Ik heb mijn fiets hersteld.
Is dit jouw fiets?
Een fiets zal roesten als ge hem in de regen laat staan.
Gonzales geeft al zijn werknemers in Europa een fiets.
Ik heb drie fietsen: een sportfiets, een bergfiets, en een kleine opvouwbare fiets.