1. bezet
Ik zal deze namiddag bezet zijn.
Is deze zitplaats al bezet?
Ik was bezet tijdens de week.
Op dit ogenblik is ze bezet en kan ze u niet spreken.
De vergaderzaal is juist bezet.
2. verloofde
Hij stelde zijn verloofde voor.
De verloofde had geen gevaarlijke passie.
Ze spreekt vaak met haar verloofde.