1. tonen
De tijd zal tonen wie van ons gelijk heeft.
Ik wou het je tonen.
In het Esperanto tonen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden hun functie in een zin door hun uitgang.
In Engeland vroeg de kelner ons: hoeveel bier wilt ge? Een halve "pint" of een "pint"? Omdat we niet wisten hoeveel dat dan wel was, vroegen we hem de glazen te tonen.
Kunt ge mij Porto Rico tonen op de kaart?
Laat u me het alstublieft zo snel mogelijk weten als u een deel van de conferentiezaal zou willen opzetten om uw producten te tonen.
We tonen onze gevoelens dikwijls zonder woorden.
Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.
Zult ge mij tonen wat ge gisteren gekocht hebt?
2. programma
Dat programma is verre van perfect.
We zijn geneigd televisie te kijken ongeacht het programma dat bezig is.
Mag ik een programma hebben?
Ik weet niet of het een programmafout is, maar dit programma werkt niet zoals het zou moeten.
M.i. moet het volledige programma van alle Universele Congressen via het internet voor iedereen raadpleegbaar zijn.