1. de bank
Ik moet naar de bank.
オランダ語 "という言葉bench"(de bank)集合で発生します。
Most common Dutch words 701 - 7502. bank
Is er een bank dichtbij?
De bank leende hem vijfhonderd dollar.
Waarom hebben jullie de bank rood geschilderd?
Op een bank zaten een jongen en een meisje.
De bank is niet open op zondag.
Mijn zuster werkt als secretaresse in een bank.
Ik zet elke maand tienduizend yen op de bank.
Ik zag een jonge men liggen op de bank onder de kerselaar in het park.
Taro heeft 10.000 yen afgehaald van de bank.
Ze zouden een betere wisselkoers hebben gekregen als ze naar een bank zouden zijn gegaan.
Hij vroeg een lening aan bij de bank om een nieuw huis te kopen.
Gaat u lekker op de bank zitten en maak het uzelf gemakkelijk.
Waar is de dichtstbijzijnde bank?
Die twee daar op de bank waren Amerikanen.
Dit is een postkantoor, en dat een bank.