1. de vakantie
2. het verlof
オランダ語 "という言葉holiday"(het verlof)集合で発生します。
B2 Nederlands3. vakantie
Ik heb mijn vakantie aan het strand doorgebracht.
Workaholics beschouwen vakantie als tijdverspilling.
Geniet van je vakantie.
Ik was op vakantie in het buitenland.
Waar ben je met vakantie geweest?
Laten we genieten van de lange vakantie!
De studenten zijn met vakantie.
Ik neem vakantie volgende maand.
Ze heeft haar man overgehaald de vakantie in Frankrijk door te brengen.
Wij zijn twee weken met vakantie.
Tijdens de vakantie zal ik naar Frankrijk gaan.
De vakantie is bijna om.
Volgende week ga ik op vakantie.
Ge hebt maanden hard gewerkt, en ge verdient zeker een vakantie.
De Duitsers nemen weer vakantie in eigen land.
4. feestdag
Morgen is een feestdag.
De volgende feestdag valt op een zondag.