1. overtuigen
ik moet je overtuigen
Ik kon mijn vader ervan overtuigen dat ik een nieuwe fiets nodig had. Overtuig, overtuigt, overtuigen; overtuigde, overtuigden. Heb overtuigd
We probeerden hem te overtuigen.
Ik had tijd nodig om haar te overtuigen.
Het was niet makkelijk om hem te overtuigen.
オランダ語 "という言葉przekonać"(overtuigen)集合で発生します。
scheidbare werkwoorden2. overhalen