1. overtuigen
ik moet je overtuigen
Ik kon mijn vader ervan overtuigen dat ik een nieuwe fiets nodig had. Overtuig, overtuigt, overtuigen; overtuigde, overtuigden. Heb overtuigd
We probeerden hem te overtuigen.
Ik had tijd nodig om haar te overtuigen.
Het was niet makkelijk om hem te overtuigen.
オランダ語 "という言葉przekonywać"(overtuigen)集合で発生します。
500 czasowników po niderlandzku 101 - 150Hoe ouder, hoe wijzer