1. luidruchtig
2. luid
Luid geklop op de deur maakte hem wakker.
De jongeren spraken luid onder elkaar en letten niet op de mensen rondom hen.
De radio staat te luid. Kunt ge hem niet wat stiller zetten?
Hij riep luid om hulp.
Toen zij haar moeder zag, begon zij luid te schreeuwen.
Ze spreekt luid.
Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
Ik sprak zo luid dat iedereen mij kon horen.
オランダ語 "という言葉ruidoso"(luid)集合で発生します。
Los adjetivos de personalidad en neerlandés